Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 4
Hoofdstuk 5
Hoofdstuk 6
Hoofdstuk 7
Hoofdstuk 8
Hoofdstuk 9
Hoofdstuk 10
Hoofdstuk 11
Hoofdstuk 12
Hoofdstuk 13
Hoofdstuk 14
Hoofdstuk 15
Hoofdstuk 16
Hoofdstuk 17
Hoofdstuk 18
Hoofdstuk 19
Hoofdstuk 1
Tibbe! Waar zit Tibbe? Heeft iemand Tibbe gezien? Hij moet bij de baas komen. Waar zit ie nou!
Tibbe had het wel gehoord. Maar hij was weggekropen achter z’n buro. En daar zat hij sidderend te denken: Ik wil niet naar de baas. Ik durf niet. Ik weet precies wat er gebeurt. Deze keer word ik ontslagen.
Tibbe! O, zit je hier!
Daar had je ‘t. Ze hadden ‘m zien zitten.
Of je onmiddellijk bij de baas komt, Tibbe.
Nu was er niets meer aan te doen. Hij moest wel. En met hangend hoofd ging Tibbe de gang door en bleef staan bij een deur waarop stond:
Hij klopte. Een stem zei: ‘
Toen Tibbe binnenkwam zat zijn baas te telefoneren. Hij wees een stoel aan en ging door met het telefoongesprek. Tibbe ging zitten en wachtte.
Dit was het gebouw van de
‘Zo,’ zei de hoofdredacteur terwijl hij de telefoon neerlegde. ‘Ik wou eens even ernstig met je praten, Tibbe.’
Nou komt het... dacht Tibbe.
‘De stukjes die jij schrijft, Tibbe, zijn erg aardig. Soms zelfs
Tibbe glimlachte. Misschien viel het nog wel mee.
Tibbe wachtte geduldig. Natuurlijk was er een
‘Maar... er staat nooit
Tibbe zweeg. Het was waar. Hij hield erg van katten. Hij kende alle katten in de buurt. Hij had er zelf een.
‘Maar gisteren heb ik een stukje geschreven dat helemaal niet over katten ging,’ zei hij. ‘Het ging over het voorjaar.’
‘Juist,’ zei de baas. ‘Over het voorjaar. Over de blaadjes die weer aan de bomen komen. Is dat
‘Ach... per slot zijn het
De baas zuchtte. ‘Hoor eens hier, Tibbe,’ zei hij. ‘Ik mag je graag. Je bent een geschikte jongen en je kunt goed verhaaltjes schrijven. Maar we werken hier aan een krant. En een krant moet nieuws brengen.’
‘Maar er staat al zoveel nieuws in,’ zei Tibbe. ‘Oorlogen en zo. En moorden. Ik dacht dat het voor de mensen best leuk was, om ook iets te lezen over katten en blaadjes.’
‘Nee Tibbe. Begrijp me goed, je hoeft niet over moorden of bankovervallen te schrijven. Maar zo’n stadje als het onze zit vol kleine nieuwtjes. Als je ze maar weet te vinden. Maar ik heb het je al dikwijls gezegd: Jij bent te verlegen. Je durft niet naar mensen toe te gaan. Je durft nooit iets te vragen. Blijkbaar ga je enkel met katten om.’
Weer zweeg Tibbe, want het was waar. Hij was verlegen. En als je bij een krant werkte, mag je juist niet verlegen zijn. Je moet naar iedereen toe durven stappen. Je moet naar de minister durven gaan, zelfs al zit hij in het bad. En dapper vragen: ‘Vertelt u eens, wat hebt u vannacht gedaan?’
Een goeie krantenman durft dat. Tibbe niet.
‘Nou,’ zei de hoofdredacteur. ‘Ik geef je nog
Tibbe begreep het. Dan was hij z’n baantje kwijt.
‘Dag Tibbe.’ ‘Dag meneer.’
En nu liep hij op straat. Het regende een beetje en alles zag er grauw uit. Tibbe slenterde door de stad. Hij keek overal rond en lette op alles. Waar was nieuws?
Auto’s zag hij. Rijdende auto’s, geparkeerde auto’s. Een paar voetgangers en hier en daar een kat. Maar hij mocht niet meer over katten schrijven. Eindelijk ging hij doodmoe zitten op een bankje op de Groenmarkt, onder een boom waar het nog droog was.
Er zat al iemand op de bank. En nu zag Tibbe wie het was. Zijn vroegere onderwijzer van school, meneer Smit.
‘Kijk eens aan,’ zei meneer Smit. ‘Wat leuk om je weer eens te zien. Ik heb gehoord dat je bij de krant werkt. Ik heb altijd wel gedacht dat je aan een krant zou komen. Het gaat zeker uitstekend hè?’
Tibbe slikte een beetje moeilijk en zei: ‘Dat schikt wel.’