‘Huil maar niet,’ zei Tibbe. ‘Het hoort erbij... Katten blijven katten. En ze vangen nou eenmaal vogeltjes.’
‘Zo keek Minoes dikwijls,’ zei Bibi. ‘Als we in het plantsoentje zaten en er was een vogeltje vlakbij, dan keek ze zo. Ik vond het eng. Ik riep dan: “
Tibbe luisterde maar half. Hij stond te overwegen of hij zou aanbellen. Hij wilde vragen: Is die rode poes van u een tijdlang weg geweest, mevrouw?
Maar de mevrouw die hier woont is nog niet eens op, bedacht hij. Het is nog zo vroeg. En bovendien... wat dan nog? Ze zou waarschijnlijk zeggen: Ja, die was een tijdlang weg, maar nu is ze weer terug.
Wat had hij daaraan?
‘Kom, laten we maar weggaan,’ zei hij.
‘Wou je haar niet meenemen?’ vroeg Bibi.
‘Nee,’ zei Tibbe. ‘Ze is de poes van een ander. En ik heb nog acht katten over.’
Ze gingen langzaam en zwijgend terug.
Het was geen prettig gezicht geweest... hun eigen Minoes met een levend vogeltje tussen de kaken.
Hoofdstuk 18
Het was nog nacht en pikdonker toen Minoes haar zuster ontmoette op het dak van de Verzekeringsbank.
De Bakkerskat was het haar komen zeggen: ‘Je zuster zit op je te wachten. Het is dringend. Je moet dadelijk komen.’
Nog voor Minoes haar zuster zag, rook ze de familiegeur. Een hele eigen vertrouwde geur van Thuis-wezen... en daarom zei ze dan ook dadelijk: ‘Even neussie-neussie?’
‘Waarachtig niet,’ zei de zuster kwaadaardig. ‘Pas als je weer fatsoenlijk bent.’
‘Ik weet niet of dat ooit nog gebeurt.’
‘Jazeker, dat gebeurt. Nu vannacht nog. Het ogenblik is
‘Waar?’ vroeg Minoes.
‘Ik bedoel dat het
‘Je bedoelt naar je huis?’
‘Ik bedoel naar
Het leek of het een ietsje lichter begon te worden in het oosten aan de grote hemel boven de daken. Minoes kon haar zuster nu helemaal zien. Vriendelijk was ze nog steeds niet.
‘Je hebt me indertijd weggejaagd,’ zei Minoes. ‘Je zei dat je me nooit meer wou zien. Je was ook nog woedend omdat ik een koffertje en kleren meenam van de Vrouw. Terwijl ik toch niet zó weg kon gaan.’
‘Dat is vergeven en vergeten,’ zei de zuster haastig. ‘De Vrouw heeft het niet eens gemerkt. Ze heeft immers zoveel koffers en zoveel kleren... dat weet je toch?’
‘Maar het meest woedend was je omdat ik geen poes meer was. Je hebt me de tuin uit gekrabd!’
‘Dat was
‘Zoals ik nu ben?’
‘Luister...’ zei de zuster. ‘Deze nacht kun je genezen. Deze nacht of op z’n laatst morgenvroeg.’
‘Hoe weet je dat zo zeker?
‘Misschien heb je gehoord,’ zei de zuster, ‘dat ik
‘Ja, ik hoorde het van tante Moortje.’
‘Het was niet zo erg als bij jou. Maar ik had ook uit die vuilnisbak gegeten. En er gebeurden vreselijke dingen. M’n snorren verdwenen en m’n staart werd kleineren kleiner. En ik kreeg zulke vreemde neigingen. Ik wou op m’n achterpoten gaan lopen. En ik wou onder de douche. In plaats van me lekker met spuug te wassen.’
‘En toen?’ vroeg Minoes.
‘Een boslijster heeft me genezen,’ zei de zuster. ‘Ik heb dóódsimpel een boslijster gegeten. Je weet dat ze zeldzaam zijn bij ons in de tuinen. Ze zijn er maar een heel enkele keer. Ze trekken alleen voorbij. Maar toevallig had ik er een. En daarvan is het overgegaan; ik ben erdoor genezen... ik weet dat boslijsters bepaalde kruiden eten die helpen tegen alle ziektes. Ook de jouwe.’
‘En? Zijn ze er nu?’ vroeg Minoes.
‘Alleen maar vannacht. En misschien nog vroeg in de ochtend. Daarom moet je nu dadelijk meegaan. Het begint al licht te worden.’
Minoes bleef stil zitten en dacht na.
‘Kom...’ zei de zuster. ‘Ga mee naar
‘Maar ik heb een huis,’ zei Minoes. ‘Een huis en een baas...’ Ze zweeg. De zolder en de baas leken nu zo vreselijk ver weg. En zo onbelangrijk. Haar zuster rook zo warm en zo
‘Weet je nog hoe we samen spreeuwen vingen in de tuin?’ vroeg haar zuster. ‘Weet je nog hoe heerlijk onze tuin is in het voorjaar? Denk eens aan de goudenregen... hij bloeit op ‘t ogenblik... als je straks weer een staart hebt kun je onder de goudenregen door lopen. Je mag bij de vrouw op schoot zitten en spinnen. Je mag alles weer doen wat kats is en wat normaal is. Wat zit je daar nou te suffen en te aarzelen. Je rilt, je hebt het koud. Ga mee, straks heb je weer een vacht.’
Minoes had het koud. Het moet heerlijk zijn om weer een pels te hebben, dacht ze. Om languit op de tegels te liggen in de zon met een dikke rooie pels om. Zalig om jezelf te likken met één poot in de hoogte... en dan knauwen tussen je tenen. Zalig om weer nagels te hebben die je kunt intrekken of uitslaan, zoals je zelf wilt. En om lang aan de poot van een gloednieuwe stoel te krabben.
‘Ik ga mee,’ zei Minoes. ‘Maar wacht even...’
‘Nee, ik wacht niet... straks komt de zon op. Wat wou je dan nog?’