Ik zou voor iedereen een voorbeeld kunnen zijn. Ik wist dat mijn vader dood zou gaan en ik wist waaraan. Geloof me, ik heb alles gedaan om dat te voorkomen, maar ik kwam erachter dat het niet aan mij was; en dat was het ook nooit geweest. Als ik informatie doorkrijg van de andere kant die nuttig kan zijn voor mijn cliënt, of zelfs een leven kan redden, dan nog ben ik alleen maar een doorgeefluik. De informatie zou hen op een of andere manier toch wel hebben bereikt, alleen was ik nu het kanaal. Maar als iemand aan de beurt is, is hij aan de beurt. Ik hoop dat ik kan helpen bij het schuldgevoel dat mensen hebben als ze iemands dood niet hebben zien aankomen en niet hebben kunnen voorkomen. Het verhaal over mijn vader kan iedereen eraan helpen herinneren dat het soms gewoon niet aan ons is. Mijn vriendin Alison ziet hoe de dood van onze geweldige vaders beide kanten van de medaille laat zien: mijn vader ging snel en plotseling heen, haar vaders dood was pijnlijk en langgerekt. In beide schuilt iets goeds. Aan bijna alles wat je meemaakt zitten ook goede dingen, en als je goed kijkt, zie je ze. Soms is dat moeilijk, door de tranen heen, maar uiteindelijk zie je ze.
Nu eer ik mijn vaders leven. Sinds zijn overlijden heb ik hem beter leren kennen en ben ik nog meer van hem gaan houden. Toen ik zijn spullen uitzocht, op zoek naar iets van hem, ontdekte ik hem keer op keer. Ik vond hem in zijn vele donaties aan kinderorganisaties. Ik vond hem in de doos vol dansprijzen die teruggingen tot begin jaren zestig. Ik vond hem in de vele kaarten die ik hem al die jaren had gestuurd, en in de harkpoppetjes die ik als kind voor hem had getekend. Ik zag hem in de gezichten van mijn kinderen op de foto's die ik treurig uitzocht. Terwijl ik me de spullen toe-eigende die hij koesterde, besloot ik dat ik me hem zou toe-eigenen. Want hij is niet echt weg.
En dus zeg ik tegen mijn vader: ‘Tot onze volgende ontmoeting, pap! Ik hou van je, maar dat weet je al.’
Mijn vader sloot gesprekken vaak af met de volgende opmerking: ‘Cha cha cha, que sera, sera.’ Hij wist dat wat zou komen, komen zou.
HOOFDSTUK 2
EEN KLEIN MEISJE ONTMOET DE ANDERE KANT
Ik kreeg in 1978 op de rijpe leeftijd van zes mijn eerste glimp van de andere kant (dat was tenminste de eerste glimp die ik me kan herinneren). Mijn overgrootvader Johnson stierf na een lang ziekbed aan darmkanker. Ik herinner me dat mijn moeder huilde omdat opa zo ontzettend veel pijn had gehad en hij altijd zo lief voor haar was geweest. Zijn dood was pijnlijk en langgerekt.
Ik ging naar zijn begrafenis, maar ik begreep niet echt wat er allemaal gebeurde. Ik herinner me dat de kist van overgrootvader zo hoog was dat ik hem niet gedag kon zeggen. Mama moest me optillen zodat ik hem nog een keer kon zien. Opa Johnson droeg vaak cowboyhoeden. Hij was een lange, vriendelijke man en was dol op kinderen. Ik zou het spelen met hem missen. Ik fluisterde hem gedag en verstopte me vervolgens achter mijn moeder; ik wilde het liefst ontsnappen. Ik wilde begrijpen wat er om me heen gebeurde. Waarom zat iedereen te snikken? Ik probeerde niet in de weg te lopen, terwijl mijn oudere broer Michael trachtte me zover te krijgen dat ik overgrootvaders koude hand zou aanraken. Dat leek me doodeng. Het was een lange en trieste dag.
Die nacht werd ik wakker en voelde een aanwezigheid. Mijn kamer baadde in een zachte gloed. Ik was niet bang, maar wel op mijn hoede. Opa Johnson stond aan mijn voeteneinde en zei: ‘Het gaat goed met me, ik ben nog bij je. Vertel je moeder maar dat de pijn weg is.’
Ik wilde mijn moeder roepen maar ik was verlamd en erg onder de indruk. Ik wilde dat ze hem zou zien en zou weten dat hij niet ziek meer was, dat ze zou zien dat hij terug was, of dat dacht ik althans. Nadat hij zijn bericht had doorgegeven, bleef opa nog heel even en toen was hij weg.
Wat was dat nou? Opa was opeens terug van weggeweest en toen ging hij weer weg. Wilde hij dan niet blijven?
Ik klom uit bed en liep naar de gang en ging naast mijn moeders slaapkamerdeur op de grond zitten. Ik wist dat wat ik net had meegemaakt, niet normaal was. Mama had me nooit verteld dat zij mensen zag die ze net begraven had. Ik was bang dat ze zou zeggen dat ik het verzon en dat ik op mijn kop zou krijgen. Maar ik vertelde het haar toch. Dat wat ik had meegemaakt, was te bijzonder om voor mezelf te houden. Ik moest het met haar delen; dat had opa immers ook gezegd.
Mijn moeder deed wat de meeste ouders zouden doen. Ze glimlachte en zei: ‘Natuurlijk geloof ik je,’ en draaide zich vervolgens om.